Wie denkt dat hulpverleners in de GGZ vrij zijn van het stigmatiseren van cliënten, komt bedrogen uit. Bijna een kwart van de totale beleving bij cliënten van stigmatisatie komt voort uit hun contact met hulpverleners. Hoog tijd dus om hulpverleners te helpen bij het verminderen van stigmatiseren! De eerste studie daarover is nu verschenen.

Van stigmatisatie is sprake wanneer een individu of een groep iets waarneemt bij een ander wat gezien wordt als afwijkend, en wat negatieve emoties en gedachten oproept. Deze emoties en gedachten kunnen leiden tot negatieve etikettering, discriminatie, vooroordelen, stereotypering, verlies van status, sociale afwijzing en uitsluiting. De effecten van stigmatisering kunnen bovendien leiden tot toename van zelf-stigmatisatie en psychische problemen en afname van zelfwaardering, hoop en kwaliteit van leven. Ook de bereidheid om hulp te zoeken kan erdoor verminderen.

Een van de factoren die van invloed is op het proces van stigmatisatie is de tendens van mensen om de wereld in te delen in categorieën. Verschillen binnen een groep worden geminimaliseerd en verschillen tussen groepen worden uitvergroot. Er ontstaat een “wij” tegenover “zij” indeling, een proces dat bekend staat als intergroup bias. Echter, het onderscheid tussen mensen met en zonder psychische problematiek is willekeurig. Symptomen van een psychische aandoening komen in de gehele populatie voor, bij sommigen meer bij anderen minder. Men spreekt van een continuüm. Wanneer hulpverleners overtuigd zijn van de idee dat symptomen een ernstige variant zijn van het normale en wanneer zij zien dat die ernst kan variëren op een continuüm, zijn zij minder geneigd om te stigmatiseren. Men noemt dit de continuüm overtuiging (continuum belief); de afstand tussen “wij” en “zij” vermindert.

Om nu die kloof tussen “wij” (hulpverleners) en “zij” (cliënten) te verminderen, zijn twee interventies effectief gebleken: (1) direct, persoonlijk contact, gebaseerd op gelijkheid tussen leden van de wij-groep en van de zij-groep, en (2) educatie om vooroordelen te ontzenuwen. Onderzoek wijst uit dat de eerste methode het meest effectief is.

In Nederland heeft dit inzicht geleid tot de ontwikkeling van een op contact gebaseerde interventie met de focus op het doorbreken van de hindernissen tussen “wij” en “zij”.
Kim Helmus, bevlogen voortrekker van de Stichting “Wat doe jij?” en haar collega’s onderzochten het effect van een workshop gericht op het verminderen van stigmatiserende houdingen en op het bevorderen van continuüm overtuigingen. In totaal 202 hulpverleners, werkzaam in FACT-teams namen deel aan het onderzoek, waarbij at random 87 deelnemers toegewezen werden aan de workshop en 115 aan een controlegroep (die na het onderzoek alsnog gelegenheid kregen de workshop te volgen). De deelnemers aan de workshop werden verzocht om een of meer cliënten mee te nemen naar de workshop.

De bijeenkomst bestond uit het delen van ervaringen met psychische problemen en stigmatisatie, het geven van educatie (bijv. een korte film) om je bewust te worden van de impact van stigmatisatie, het doen van oefeningen in bewustwording en compassie, het vertellen van verhalen, cognitieve interventies en groepsdiscussie. Voor en na de workshop werden metingen verricht naar stigmatiserende houdingen en continuüm overtuigingen.
Tegen de verwachtingen in leidde de interventie niet tot een substantiële reductie van stigmatiserende houdingen. Wel was er sprake van toename van continuüm overtuigingen. Een derde, opmerkelijk, resultaat was dat in de controlegroep een toename zichtbaar was van stigmatiserende houdingen. Hoe moeten we dat nu begrijpen?

Een van de mogelijke verklaringen voor het uitblijven van afname van stigmatiserende houdingen bij de deelnemers in de workshop zou kunnen zijn dat bij de nulmeting sociaal wenselijke antwoorden zijn ingevuld, ofwel lage scores op de attitudelijst. Deelnemers waren zich immers bewust van het doel van de workshop. Hierdoor was verdere daling in de scores beperkt. Een mogelijke verklaring voor de toename van stigmatiserende houdingen in de controlegroep zou te maken kunnen hebben met de zg. ‘Ironic Process Theory”. De ongewenste (stigmatiserende) overtuigingen waarvan men zich in het dagelijkse leven minder bewust is, en die onderdrukt worden, kunnen soms sterker aan de oppervlakte komen wanneer mensen zich er meer bewust van gaan worden (tijdens de periode van passief wachten bij de deelnemers in de controlegroep).

Ofschoon deze studie beperkingen kent, en versterking van continuüm overtuigingen dus niet automatisch leidt tot vermindering van stigmatiserende houdingen, is het een zeer waardevolle eerste aanzet om professionals in de ggz te helpen bij het verminderen van de kloof tussen “wij” en “zij”, en is verder (innovatief) onderzoek zeer gewenst.

Helmus, K., Kleine Schaars, I., Wierenga, H., Glint, E. de, & Os, J. van. (2019). Decreasing stigmatization: Reducing the discrepancy between “Us” and “Them”. An intervention for mental health care professionals. Frontiers in Psychiatry, 10(243), 1-8.
Artikel