De vraag of gedrag van ouders leidt tot ontwikkeling van achterdochtigheid bij kinderen roept snel een ongemakkelijk gevoel op. De tijd dat men dacht dat schizofrenie werd veroorzaakt door destijds genoemde ‘schizofrenogene moeders’ is gelukkig al lang voorbij. Anderzijds is gebleken dat nare ervaringen uit het verleden, waaronder gedrag van ouders, samengaat met verhoogde risico’s op tal van psychische problemen.

In dit artikel stellen onderzoekers de vraag of specifiek gedrag van ouders samenhangt met achterdocht bij kinderen. Met specifiek gedrag werden gedragingen bedoeld met een mogelijke negatieve impact: verbale of fysieke mishandeling, overbescherming, onverschilligheid, en de hoeveelheid zorg die ouders geven. Gesteld wordt dat deze gedragingen van ouders leiden tot een gevoel van kwetsbaarheid bij kinderen. En het idee kwetsbaar te zijn hangt samen met gevoelens van achterdocht. Hangt gedrag van ouders dan samen met achterdocht bij hun kinderen en speelt het idee van kwetsbaarheid daarbij een rol? Om deze vraag te beantwoorden heeft cross-sectioneel onderzoek plaatsgevonden bij twee onderzoeksgroepen. Daarnaast is er een netwerkanalyse gedaan om te kijken wat de wisselwerking tussen de variabelen is en deze in beeld te brengen.

De twee onderzoeksgroepen zijn geworven binnen de algemene bevolking. Bij beide groepen werd achterdocht gemeten, en ook het genoemde gedrag van ouders tijdens opvoeding.
De eerste populatie bestaat uit een groot cohort van 10.148 adolescenten die geïnterviewd zijn met de National Comorbidity Survey Replication Adolescent Supplement (NCS-A). De NCS-A is een vragenlijst die is afgenomen onder jongeren in de Verenigde Staten om de prevalentie van en samenhang tussen psychische stoornissen te meten. Bij deze groep werd achterdocht gemeten met één vraag: “Mensen lachen me vaak uit achter mijn rug om.” Hierop kon bevestigend, ontkennend of ‘weet ik niet’ op worden geantwoord. Deelnemers konden vervolgens aangeven hoe vaak bepaald gedrag van hun vader en/of moeder voor was gekomen tijdens de opvoeding.
De tweede populatie bestaat uit 1.024 volwassenen (vanaf 18 jaar) uit Oxfordshire, een regio in Engeland. Deze deelnemers vulden de Green et al. Paranoid Thoughts Scale—Part B (GPTS-B) in om achterdocht te meten. Ouderlijk gedrag werd gemeten met de Measure of Parenting Style (MOPS). Deelnemers konden op deze lijst voor hun vader en moeder apart aangeven in hoeverre bepaald gedrag voorkwam tijdens de opvoeding. Tot slot werden aan deze groep vragenlijsten voorgelegd die een aantal cognitief-emotionele variabelen meten: zelf-compassie, compassie naar anderen, zelfvertrouwen, angst en somberheid.

Uit de data van de NCS-A-groep blijkt dat de kans dat een jongere aangeeft achterdochtig te zijn groter is naarmate hij rapporteert dat negatieve gedrag van ouders vaker voorkwam. Dit geldt voor alle genoemde gedragingen, behalve voor de hoeveelheid zorg die werd geboden. Meer zorg van ouders ging samen met minder achterdocht. Ook in de Oxfordshire-groep blijkt sprake van een positief verband tussen achterdocht en specifiek ouderlijk gedrag, behalve overbescherming door de vader. Van de meeste ouderlijke gedragingen (dwz verbale en fysieke mishandeling alsook onverschilligheid) werden in beide onderzoeksgroepen dus een verband met achterdocht gevonden bij het kind. De cognitief-emotionele variabelen interacteren met ouderlijk gedrag en achterdocht. Maar ze waren geen duidelijke verklarende factor.

De studie heeft wat haken en ogen. Demografische variabelen zoals de sociaaleconomische status van deelnemers en hun intelligentieniveau zijn niet gemeten. Hierdoor is niet vast te stellen of dit een rol speelt in de gevonden resultaten. Verder zijn de deelnemers uit de Oxfordgroep alleen geworven via sociale media. Daarmee werd de groep mensen die hier geen gebruik van maakt automatisch uitgesloten van deelname. De man-vrouw verdeling binnen deze groep is erg scheef (23.7%-76.3%). Dit roept vragen op over de representativiteit van deze groep deelnemers. De gebruikte meetinstrumenten roepen eveneens vragen op. De onderzoekers noemen zelf dat de vragenlijst om angst en depressie te meten erg kort was. Hetzelfde geldt echter ook voor het meten van achterdocht in de NCS-A groep. Achterdocht wordt hier gemeten als iets wat aan- of afwezig is, terwijl in de andere onderzoeksgroep een vragenlijst wordt gebruikt die de mate van achterdocht meet. Hierdoor is het moeilijker om de resultaten te interpreteren en het maakt het lezen van het artikel soms verwarrend. Meest in het oog springt het feit dat de onderzoekers een cross-sectioneel onderzoek hebben gedaan waardoor er weinig kan worden gezegd over de causaliteit van de gevonden verbanden. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of ouderlijk gedrag leidt tot achterdocht, of dat achterdochtige kinderen vaker denken bepaald gedrag vanuit hun ouders te zien. In de beschrijving van de theorie komt naar voren dat de onderzoekers een causaal verband plausibel vinden. Of cognitief-emotionele variabelen helemaal geen mediërende rol spelen bij achterdocht en ouderlijk gedrag is nog maar de vraag. Veel variabelen die hierin een rol zouden kunnen spelen zijn niet in het onderzoek meegenomen.

Het onderzoek is een moedige poging om de rol van gedrag van ouders bij het ontwikkelen van achterdocht nader te bekijken. De bevindingen lijken ook logisch: mishandeling en onverschilligheid (lijkend op verwaarlozing) vanuit de ouders maken een kind kwetsbaarder voor achterdocht. Echter, de beperkingen van de onderzoeksgroepen die vermoedelijk om meerdere motieven zijn verzameld, maken dat we niet te stellig kunnen zijn.

Brown, P., Waite, F. & Freeman, D. Parenting behaviour and paranoia: a network analysis and results from the National Comorbidity Survey-Adolescents (NCS-A). Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology (2020). Artikel